Sonnet IV
zal nooit jouw mond de woorden spreken,
waarop ik hopen kon
toen eens voor mij de dag begon
zal nooit het wolkendek meer breken.
jouw blikken waren mij het teken
ten afscheid van de zon
en alles wat ik zeggen kon
verstomde toen je mij hebt aangekeken
het lied is uit, de zanger zwijgt
het ruisen van de wind ten gunst
die lust in 't spelen met de bladeren krijgt
ik wandel neuriënd door het duin,
mijn land: 't is goud en grijs.
er zong vandaag één vlinder in de tuin.